Al op de wijde heide,
Woont de familie Haas;
Daar komen haast geen menschen,
Daar zijn de haasjes baas.
Ze hupp’len, tripp’len, springen,
In licht en zonneschijn,
Op vlugge, teere pootjes,
In pelsjes, zacht en fijn.
Soms gaan de haasjes wand’len
Naar ’t bosch in ’t licht der maan,
Waar reuzen-dikke dennen
En paddestoelen staan.
Waar naast de groene varens,
De blauwe boschbes groeit,
En waar ’t kaboutervolkje,
Des avonds speelt en stoeit.
Kabouters en Haasjes,
Die hadden laatst een feest:
Er was een troepje kind’ren
Dien dag in ’t bosch geweest.
Die hadden van hun speelgoed
Een eendje laten staan;
Ze hadden het vergeten,
Bij ’t haastig h