Produced by Joris Van Dael and PG Distributed Proofreaders
"Aan Marieke Janssens, mijne vrouw"
In die eerste Lieve vrouwkensdagen was de Lente ziek. De zon bleef wegen klaterde maar van tijd tot tijd, zoo door een wolkenholleken, eenbussel licht op de gele boterbloemen. Het versche groen dat zij langsalle kanten geweldig uit den grond, de boomen en het water had gezogen,zat er ongeduldig naar te wachten.
Pallieter zei, met een scheeven mond van bitterheid: "'t Spel is nor deknoppe!…"
Maar in den avond van dezen dag was de volle maan, rood lijk eenblozenden appel, uit de wolken gebroken en een dunne nevel was lijk eenfijn gaas op de Nethe en de beemden komen staan. Zie, als Pallieter datzag, maakte hij met speeksel zijn wijsvinger nat, stak hem in de luchten als hij voelde dat zijn vinger koel werd langs den Zuiderkant, schoothij in een luiden lach, rolde spertelend in het gers en zong in denstillen avond dat het klonk tot over de Nethe:
"Die mi morghen wecken zal
dat salder wesen die nachtigal
die nachtigale soete;
ick wille dan gaen in genen dal
die suvere bloemen groeten…."
Morgen was het opnieuw zonlicht!
Hij kon er moeilijk van slapen en had bijna den heelen nacht, met hetvenster wagenwijd open, wakker gelegen. Hij hield den wolkbrekendenhemel in 't oog, die na lang wachten gezuiverd was en fijn blauw bleef,bedrest met bleeke sterren en gevuld met klaren maneschijn.
En in die stille, nieuwe heerlijkheid, waarin de dauw zoel neerzeeg,speelde omhoog het perelende lied van een jongen nachtegaal. Pallieterrilde. En hij dacht aan de zon, die nu nog ver achter de wereld zat,ievers bij de Moorkens en de Chineezen. Morgen zou ze opnieuw het zoeteNetheland beschijnen en ze zou de boomen en planten van geweld doenspreken en klappen, de bloemen doen breken van reuken, de bosschen doendenderen van 't danig vogelengefluit en hemzelf, Pallieter, een voetdoen grooter worden. En hij sloeg van veel te groote blijdschap zijnbeenen naar omhoog dat de lakens van het bed vlogen. Hij dekte zich weeronder en sliep met een lach op zijn mond.
* * * * *
Als er in het Oosten een klaarte bibberde en er een haan had gekraaid,wipte Pallieter uit zijn bed, trok zijn hemd uit en liep in zijnenblooten flikker naar de Nethe. Over den grond en tusschen de hoogeboomen hing een grijze smoor. Het was heel stil, het gers woog zwaar vanden koelen dauw en van de boomen vielen groote lekken.
Pallieter liep en sprong zoo maar rats het hooge water in, duikelde naaronder en kwam weer blinkend van water en geluk, naar asem scheppend, inhet midden boven. De waterkoelte deed het bloed in zijn lijf opspringen,het deed hem deugd, en hij lachte.
Hij zwom tegen ti