Zoo ik nu in den aanhef van dit opstel het Sjir ha-Sjirim van Salomode zon aan den hemel van Israëls letterkundig genie heet, dan zult gehet allicht een slecht omen noemen, dat ik mijn geschrift met een zooweinig, want zoo veel, zeggende phrase begin. Ik weet dit en toch ...wat rest mij anders.... Indien gij den dag van dit volk overschouwt—endiens uren zijn honderdtallen jaren!—en ge ziet elk licht achter zijnerpaleizen vensters en op zijn pleinen verbleeken voor dien gloed, hetlicht van den Psalmist in den pas dagenden morgen, als een alleenzamebidlamp boven het hoofd der in gebed worstelenden en verzonkenen; deglans der luchters, die een Jesja'ja in den middag ontstak, een telkensweer schichtdreigende, doch zich ook telkens weer verzachtende en mildeglans, als die van vermanende, maar lievende oogen; de roode vlam-kretenvan Jirmejahoe's waakvuren, tegen den avond ontstoken, schimmend enschijnselend over de flikkerende speren en zwaarden der naderendeverwoesters en ze al kleurend met bloed vóór het bloed. Als ge dit allesoverheerscht [p.2] ziet door dat hemelwijde licht, hoe zoudt ge dit dananders dan een zon kunnen heeten. Maar bovenal, hoe begrijpt ge dan, datdie overheersching toch alleen mogelijk is, niet slechts omdat het lichtvan het Hooglied de hoogste krachtsuitdrukking al dier andere glansenis, maar ook, en vooral, wijl het tevens van dezelfde natuur enessentieele samenstelling is. Laat bij beurte al dien glans door hetscheidend prisma van uw critischen geest op den donkeren wand van uwdiepste gevoel vallen en zie: van alles blijkt het hoogst-geestelijkspectrum één.... Overal is het de hoogere, en een gloedende, lyriek;overal zijn het de kleuren der stralende metaforen; overal delichtbanden eener nergens onderbroken zielsmuziek. Maar toch, nergenszoo rijk, zoo fèl aanwezig als in de afstraling van het Hooglied. Hoe ishier op verwonderlijk-eenende wijze de zoetste aardsche liefde aan demystieke extase gehuwd. Welk een roes der zinnen en welk eendoorgeestelijktheid.... Wat zou het ook anders dan een zon kunnen zijn,die hièr de bloembedden van Sjaron's geurende rozen en spelemeiendegelieven verheerlijkt, ginds, en tegelijkertijd, door de boogramen deraloude tempelgewelven de schemering goudelend komt verrijken, en met "dekus Zijns Monds", de mystieke aanraking van zijn in sluier van lichtverborgen Oerlicht, de Cheroebiem en de Arke, de voorhangen en dealtaren omgloriet....—Laat ons dit dan begrijpen en vaststellen, datdit Lied der Liederen de maatstaf aller Joodsche lyrische kunst moetzijn, want dat dit Lied, boven alles, de meest wezenlijke bestanddeelenvan het Joodsch, dichterlijk genie omvat. Het antieke Israël bevond zichtoen het werd geschreven, in het zenith zijner grootheid, ongedrukt,vrij van alle beënging; het kòn zich geven en het gaf zich in debloeiende naaktheid eener jeugdige ziel die nog niet de lidteekenen vanschandelijke wonden behoeft te verbergen. Het zong uit in dit lied heelde zinnelijkheid maar ook heel het extatische godsverlangen van zijnOostersch hart; het schiep in dezen zang beelden na beelden, want zijnjonge ziel was vol liefde en de eenheid der dingen lichtte voor haar;het dompelde de woorden in een ambrosia van zoetheid en van streeling;er is een vleien en een lokken, er varen melodieën, [p.3] er zuchten