Het is meestal de oorsprong van het nieuwe, wat onze geest in hetverleden zoekt. Men wil weten, hoe de nieuwe gedachten en nieuwelevensvormen, die in later tijden in hun volheid stralen, ontloken zijn;men beziet elken tijd bovenal om de beloften, die hij bergt voor devolgende. Hoe ijverig heeft men in de middeleeuwsche beschaving naar dekiemen der moderne cultuur gespeurd; zoo ijverig, dat het soms schijnenmoest, alsof de geestesgeschiedenis der Middeleeuwen nauwelijks ietsanders was geweest dan de advent der Renaissance. Immers, overal zag menin die tijden, die eenmaal als star en doodsch gegolden hadden, hetnieuwe reeds ontspruiten, en alles scheen te wijzen naar toekomstigevolmaking. Doch bij het zoeken naar het nieuwe leven, dat opkwam, vergatmen licht, dat in de geschiedenis als in de natuur het sterven en hetgeboren worden eeuwig gelijken tred houden. Oude beschavingsvormensterven af terzelfdertijd en op denzelfden bodem, waarin het nieuwevoedsel vindt om op te bloeien.
Hier is beproefd om de veertiende en vijftiende eeuw te zien, niet alsde aankondiging der Renaissance, maar als het einde der Middeleeuwen,de middeleeuwsche beschaving in haar laatste levensgetij, als een boommet overrijpe vruchten, algeheel ontplooid en ontwikkeld. Het woekerenvan oude, dwingende denkvormen over de levende kern der gedachte, hetverdorren en verstijven van een rijke beschaving,—dat is de hoofdinhoudvan deze bladzijden. De blik is bij het schrijven van dit boek gerichtgeweest als in de diepten van een avondhemel,—maar van een hemel volbloedig rood, zwaar en woest van dreigend loodgrijs, vol valschenkoperen schijn.
Overzie ik het geschrevene, dan rijst de vraag, of niet, wanneer de bliknog langer op dien avondhemel had gerust, de troebele kleuren zich tochnog zouden hebben opgelost in louter klaarheid. Het schijnt wel, dat hetbeeld, nu ik het lijn en kleur gegeven heb, toch somberder en mindersereen is geworden, dan ik het meende te ontwaren, toen ik den arbeidbegon. Het kan licht gebeuren, dat men, de opmerkzaamheid steeds gerichtop neergaan, uitleven en verwelken, te veel van de schaduw des doodsover het werk laat vallen.
Het uitgangspunt van het werk is geweest de behoefte, om de kunst derVan Eyck's en hun volgers beter te verstaan, ze te begrijpen in haarsamenhang met het gansche leven van den tijd. De Bourgondischesamenleving was de eenheid, die ik in het oog wilde vatten: het scheenmogelijk, deze te zien als een even afgeronde beschavingskring als hetItaliaansche quattrocento, en de titel van het boek was eerst bestemdte luiden: De eeuw van Bourgondië. Doch naarmate de strekking derbeschouwingen algemeener werd, moest die begrenzing worden opgegeven;slechts in zeer beperkten zin viel er een eenheid van Bourgondischecultuur te postuleeren; het niet-Bourgondische Frankrijk eischteminstens evenveel aandacht. Zoo kwam in de plaats van Bourgondië detweeledigheid: Frankrijk en de Nederlanden, en dat een zeer ongelijke.Want in een beschouwing over de afstervende middeleeuwsche cultuur inhet algemeen moest het Nederlandsche element bij het Fransche verreachter blijven; slechts op die gebieden, waar het eigen beteekenisheeft: dat van het godsdienstig leven en dat der kunst, komt hetuitvoeriger ter sprake. Dat in het tiende hoofdstuk de gesteldeaardrijkskundige grenzen even zijn overschreden, om naast Ruusbroecen Dionysius den Kartuizer ook Eckhart, Suso en Tauler tot getuigente kunnen roepen, zal wel geen verdediging b